De vriendschapsbundel Vloedlijn 80 verscheen ter gelegenheid van het 80-jarige jubileum van Victor Vroomkoning.
Het gedicht "Vloed" schreef ik spreciaal voor Victor Vroomkoning.
Uitgeverij Vliedorp
Steeds opnieuw Nieuw West!
Shortlist van de verhalenwedstrijd Nieuwe West Side Stories, 2020
Uitreiking prijs oktober 2021
Voor deze bundel verzamelde Wim Huijser meer dan 200 van zijn favoriete natuurgedichten, overzichtelijk ingedeeld per seizoen, 2020.
Uitgeverij Rainbow bv
"Overwoekerd", is opgenomen in de dichtbundel De patroon van het huis.
De moderne Nederlandstalige poëzie in 400 gedichten.
In Dichters uit de bundel zijnde meest recente periode en de vernieuwing van de hedendaagde Nederlandstalige poëzie in kaart gebracht.
Uitgeverij Marmer
"Rivierenland" is een gedicht uit de dichtbundel Bergstraat 55.
Dagelijkse portie poëzie op Radio 1!
Een tijd lang was ik een van de dichters die tijdens de middaguitzendingen van Radio 1 Dit is de Dag een gedicht schreef over de actualiteiten die behandeld werden in de uitzending. Aan het einde van de uitzending droegen we ze live voor.
Steeds opnieuw Nieuw West!
Gedicht "Muurnotitie" werd geschreven bij de muurschildering van Nils Westergard, op het pand van HW10 (Hendrik van Wijnstraat 10).
Eerste publicatie samen met dochter dichter Dagmer Koolwijk, die het gedicht Regels schreef, dat eerder werd gepubliceerd in de honderd mooiste gedichten van Kinderen & Poëzie 2015-2016.
De mooiste en meest experimentele foto's uit de bergsportwereld, uitgegeven door Grivel, een van de leading bergsportmerken.
Het gedicht "Zonder titel" is geschreven bij de foto van klimfotograaf Wilfried Zwaans
Vertaling NL-Eng door Wilfried Zwaans
Op Pad is een van de outdoormagazines in NL.
Het gedicht "Zonder titel" verscheen eerder in de bundel " Bergstraag 55" en verscheen samen met een foto van Menno Boermans, 2002
Vijf jaar lang schreef ik iedere publicatie een column in de vorm van een verhaal , 2000-2005
Limits is het magazine voor sportklimmers en alpinisten.
Het gedicht "Zonder titel" is geschreven bij de foto van klimfotograaf Wilfried Zwaans
Een eeuw Nederlandse Alpinisme
In deze jubileumuitgave van de Nederlandse Klim- en Bergsporttvereniging (NKBV) staan de mooiste verhalen (en 1 gedicht) die over het Nederlandse bergbeklimmen zijn geschreven.
Het gedicht "Beweging" werd eerder gepubliceerd in de dichtbundel "Bergstraat 55".
Uitgeverij Tirion Uitgevers BV
Ter gelegenheid van 170 jaar scheiding tussen de beide provincies Limburg en het honderd jaar bestaan van het Limburgs Volkslied, 2009
"Dorp op de berg" werd later opgenomen in de bundel De patroon van het huis.
Dorp op de berg gaat over sweikhuizen, het dorp waar ik opgroeide tot ik naar Amsterdam verhuisde.
Uitgeverij Kleinood & Grootzeer
Dichters op de bres voor de paardenkastanje
Uitgeverij Passage
"Boom voor huis" werd eerder opgenomen in de bundel Onder dak
Ik schreef het toch, de 75 mooiste gedichten van Henk van Zuiden, verscheen ter ere van 25 jaar poëzie van Henk.
De dichters Ina Stabergh, Ignmar Heytza, Job Degenaar, Johanna Kruit, Jara Beranová, Victor Vroomkoning, Leo Vroman, F. Starik en Sander Koolwijk, schreven ieder een speciaal gedicht voor deze bijzondere dichter en bloemlezer.
Uitgeverij Holland, 2008
De boekenlegger verscheen in het kader van het poëziefestival De Haarlemse Dichtlijn, 2011
"Einmal ist keinmal", is opgenomen in de dichtbundel De patroon van het huis.
De bundel De Haarlemse Dichtlijn 2006 verschreen ter gelegenheid van het poëziefestival De Haarlemse Dichtlijn, 2006
"Rivierenland", is opgenomen in de dichtbundel Onder dak.
Limits is het magazine voor sportklimmers en alpinisten. Voor dit magazine schreef ik gedurende 5 jaar lang een column in de vorm van een verhaal (en soms een lang gedicht).
Dit is er een van.
augustus 2011-jaargang 77-nummer 8
"Kans", is een gedicht uit de dichtbundel De patroon van het huis.
Het gedicht gaat over de ondekking van het HIGGS deeltje in het CERN.
"De nacht is een beschilderde slaap" - Hans Andreus.
De bundel 29ste Nacht van de Poezie, 2010 verscheen ter gelegenheid van de 29ste editie van de Nacht van de Poëzie. 20 dichters en 26 slamdichters deden mee aan deze editie.
"Zoals een eerste keer", schreef ik eerder in opdracht voor een 25-jarig huwelijk.
Uitgeverij Podium.
gedichten en verhalen ter ere van Sail Amsterdam 2010 door de OBA, 2010
"In het park", werd eerder geschreven voor - en gepubliceerd in de jubiliumbundel van Henk van Zuiden.
De bundel Dichter aan huis, 2011 verscheen ter gelegenheid van de 11de editie van het gelijknamlige poëziefestival in Den Haag.
"Einmal is Keinmal", werd eerder gepubliceerd in de dichtbundel De patroon van het huis.
De allermooiste Windroosgedichten 1950-2006
Uitgeverij Holland, 2007
"Heel Dichtbij", opgenomen in de dichtbundel Onder dak.
De mooiste gedichten over de liefde, 2004
Uitgeverij 521
"Heel Dichtbij", ongepubliceerd bij verschijnen van de bloemlezing, later opgenomen in de dichtbundel Onder dak.
De Wadden in gedichten, 2004
Uitgeverij 521
De gedichten "De Vliehorst" en 'Man op de maan", schreef ik speciaal voor deze bloemlezing. Mijn eerste "in opdracht" gedichten, speciaal voor bloemlezer Henk van Zuiden.
Gedichten voor vrienden, 2008
Rainbow Essentials, Uitgeverij Maarten Munitinga bv
"Reservist", verschreen eerder in de bloemlezing We weten elkaar altijd te vinden.
De Mooiste Reisgedichten voor onderweg, 2009
Rainbow Essentials, Uitgeverij Maarten Munitinga bv
"De Klimmer, een berg", is een gedicht uit de dichtbundel Bergstraat 55.
De mooiste sportgedichten, 2012
Rainbow Essentials, Uitgeverij Maarten Munitinga bv
"Beweging", is een gedicht uit de dichtbundel Bergstraat 55.
Troostende woorden uit de Nederlandse en Vlaamse poëzie, 2006
Rainbow Essentials, Uitgeverij Maarten Munitinga bv
"Weerbericht", is een gedicht uit de dichtbundel Onder dak.
Uitgeverij Holland, 2011
Windroosreeks
Derde dichtbundel Sander Koolwijk
ISBN 9789025111335
In 2006 werd ik als NL kampioen poetryslam kort geïnterviewed door het CJP magazine
Busmaatschappij Connexxion drukte valentijnskaarten met poëzie, in het jaar 2006 of 2007
"Over liefde" verscheen eerder in de dichtbundel Onder dak.
Uitgeverij Holland, 2005
Windroosreeks
Tweede dichtbundel Sander Koolwijk
ISBN 9025109810
Tijdschrift in de overgang, Nr 40
Fotoserie Dichter bij Couture
Literatuur, poëzie en mode lijken niet samen te gaan... Ditisonswerk laat zien dat het kan.
lietrair tijdschrift Alles van alles en poëzie, nummer 1
"Stiekem weer volwassen" speciaal geschreven voor het eerste nummer van dit magazine.
Amsterdam - Zaterdagavond. Onder het Rijksmuseum draaien koeriers wat rondjes. Zo'n vijfentwintig man hebben zich verzameld voor de Allycat. De Allycat houdt het midden tussen een fietskoerier en een steegjeskat, die met grote snelheid en wendbaarheid door de straten van de stad scheurt.
Tekst Sander koolwijk, Fotografie Menno Boermans, 9 september 2002
Rondom 2002 schreef ik voor het Parool. Dit is een van de artikelen die ik in die tijd publiceerde voor deze krant.
Plakken, overgeplakt worden, weer plakken overgeplakt worden enzovoort. De illegale plakkers van Amsterdam en ze moeten in hun strijd met de reinigingspolitie over een lange adem en volle emmers lijm bezitten. En dan liggen ook de gewone agenten nog op de loer.
Tekst Sander koolwijk, Fotografie Menno Boermans, 30 nov 2002
Rondom 2002 schreef ik voor het Parool. Dit is een van de artikelen die ik in die tijd publiceerde voor deze krant.
Serie over kraakplekken in Amsterdam.
Tekst Sander koolwijk, Fotografie Menno Boermans, 9 september 2002
Rondom 2002 schreef ik voor het Parool een serie over klaarkplekken in Amsterdam. Dit is een van de artikel die er in die serie verscheen.
Uitgeverij Seven Hill, 2002
Windroosreeks
Derde dichtbundel Sander Koolwijk
ISBN 9090163891
De Stenen Danseres, de berg voor eenzamen, werd in op aanvraag van De Berggids geschreven, 1997, 95 jaar KNAV.
Dit is het eerste gepubliceerde verhaal van Sander
Tijdens de Lockdown gaven we met onze Beweegredenshow optredens bij verzorgingshuizen. Deze deden we bij De Schutse, in Amsterdam.
Voorstelling Covid Blossom, Dans en Regie: Anastasia Kostner, Muziek: Paulina Kiss. Poetry en Dans: Sander Koolwijk
Tijdens de lockdown praatte ik met Anastasia over wat Corona betekende voor ons. We voelden de er dingen langszaam achteruit liepen.... backwards.
Samenvatting van De Beweegredenshow: theatrale openingsshow op maat die wij regelmatig opvoeren voor uiteenlopende opdrachtgevers. In samenwerking met Violiste Passionflower en Jongleerduo Mindpepper.
We maakten samen VJ materiaal voor discotheken.
Synopsis Uitzicht
Davids moeder is een architecte, die zich vanaf de neoliberale jaren tachtig ontwikkelt tot een foute vastgoedtycoon die er alles voor overheeft om haar megalomane architectonische ideeën te realiseren.
Als haar Amsterdamse vastgoedbedrijf op het dieptepunt van de schuldencrisis in 2012 failliet gaat, reist David terug naar het dorp waar hij is opgegroeid om een laatste opdracht uit te voeren voor zijn moeder. Hij heeft daarvoor een enveloppe gekregen met een rouwadvertentie, een ontwerp van een grafsteen, tienduizend euro en een foto van een broche.
Onderweg naar het dorp van zijn jeugd wordt David geconfronteerd met zijn verleden, zijn moeders frauduleuze vastgoedpraktijken en zijn eigen rol daarin. Waarom verhuisden ze destijds van de ene op de andere dag van het Limburgse dorp naar Amsterdam? Had de plotselinge breuk met zijn vriendin Myrthe iets te maken met de ambities van zijn moeder? Hoe wist zij hem zover te krijgen zijn vader een poot uit te draaien? En waarom kon ze al die tijd ongestoord haar gang gaan?
Als David aankomt op de plek van bestemming wordt hem duidelijk dat zijn moeder alles en iedereen opslokte, inclusief hemzelf, en dat het dorp waar hij zo vaak aan heeft teruggedacht niet meer bestaat.
Hoofdstuk 1
‘Mam?’
De deur naar het souterrain staat wagenwijd open. Als een hond die niet wil daal ik de trap af. Halverwege houd ik stil. Rondom de lege architectentafel zie ik platgetrapte maquettes liggen, gescheurde pentekeningen en grote hoeveelheden bruine kantoorkoffiebekertjes. Overal hangen volgekrabbelde gele notitievelletjes, aan de muren, de Pastoe kasten, de grijze harmonicalampen, het espressoapparaat, de spiegel boven het mini-aanrecht, de traptreden waar ik op sta. Pennen, potloden, linialen, passers, nietmachines, theezakjes, suikerklontjes, zijn als snoep uit een zak rondgestrooid over de mintgroene gietbetonnen vloer. In de donkerste hoek van haar werkkamer is er van boeken en bakstenen een soort hut gebouwd.
‘Machteld?’ Geen antwoord. Geen geluid. Alleen het heiende hart in mijn keel.
In de woonkamer adem ik weer. Vier dagen heb ik al niets van haar gehoord. In de tuin, naast een berg wit uitgeslagen bladeren ligt haar kat, als een bevroren theedoek op het gerijpte gazon.
Ik moet weg hier. Snel check ik nog de slaapkamers boven. Niets. De trap weer af. In de gang glijdt mijn hand routinematig mijn binnenzak in. Ja, hij zit er nog, de enveloppe die mijn moeder mij vier dagen geleden gaf. In de gangspiegel zie ik mijzelf staan. Mijn nette pak, mijn stropdas, mijn wollen trenchcoat, maskerade van een volger. Naast de spiegel hangen foto’s van gebouwen, natuurlijk, alleen maar van gebouwen, haar gebouwen. En op één foto staat zij, Machteld, verheven boven de stad. Verscholen achter haar been, een klein kind, een geknakte bloem met de blik naar beneden gericht.
Hoofdstuk 2
Bovenop dat hoge gebouw stonden we. Ik was drie of vier jaar oud, het waaide net zo hard als ik rilde. Plotseling tilde mijn moeder mij op tot boven haar hoofd. De graaiende wind sloeg jankend in mijn gezicht. Ik kneep mijn ogen stijf dicht, trapte woest in de lucht en gilde dat ze mij neer moest zetten.
‘Kijk dan,’ schreeuwde ze en tilde mij nog een klein stukje hoger. ‘Wat een meesterlijk bouwwerk. Wat een uitzicht. Wat een diepte. David, ik wil dat je kijkt. Kijk!’ Ik opende mijn prikkende ogen. Een miniatuurwereld trok duizelingwekkend hard aan mij. Mijn buik draaide. Mijn adem, mijn benen, mijn nek, alles verstijfde. Klappertandend en hyperventilerend als een te kleine luchtbedpomp werd ik door mijn moeder terug op eigen benen gezet.
Hoofdstuk 3
Struikelend over de post stap ik naar buiten. Als iemand die sluipschutters vermoedt check ik de straat. Een grijze zwangere lucht hangt boven mij zwaar over tijd te zijn. In mijn broekzak een nijdige telefoon.
‘Met David,’ fluister ik.
Aan de andere kant geruis van een snelweg. ‘Met wie zegt u?’
‘Met David. Geels, ben jij dat?’
‘Ja jongen, Geels hier, luister. De hele toko is failliet verklaard. Het ging niet meer.’ Ik weet niets te zeggen tegen de man die mijn baas is en eigenlijk ook niet. Als een hert dat iets hoort kijk ik om mij heen. ‘Daaf, zijn we er nog? … Jongen, luister,’ zijn zware stem ligt afgemat en diep in zijn schorre keel, ‘we moeten iedereen laten gaan. Klote crisis. Klote Immo Vastgoed. We staan allemaal op straat. Daaf? Daaf, heb jij nog wat van haar gehoord?’
‘Waar zitten jullie, Geels?’
‘Ik zit in mijn auto, jongen. De rest is naar de stamkroeg. Ga er ook maar heen. Misschien weten zij ondertussen al meer … David?’
‘Ik weet het niet, Geels … Geels?’
Geen contact. Een stroom warm ingepakte fietsers trekt aan mij voorbij in de schemer.
Hijgend val ik het makelaarscafé binnen. Het ruikt naar natte kleren hier. De stemmen van mijn collega’s verstommen. Iedereen kijkt naar mij. Kees, grommend, loopt op mij af.
‘Wat kom je hier doen?’ Kees nota bene, met wie ik voor het eerst in mijn leven een Amsterdams café bezocht. ‘Jij, jij hebt dus het gore lef je hier te laten zien. Jouw moeder heeft de boel het faillissement ingeduwd. Jij wist het allemaal, jij, jij.’
Misselijk, alsof ik boven een emmer zweef, kijk ik naar de vloer van het café. Iemand duwt tegen mij aan. Het voelt weer alsof ik op het schoolplein sta. Met waterballonknieën laat ik het gebeuren. Ik neem ze niks kwalijk. Ik kan misschien beter gaan. Zoekend naar een houding klim ik op de barkruk, die net als ik verloren in het café staat.
‘Trek je waffel open, David. Jij weet van de vork en de steel.’ Als een troep wolven staan de pakken om mij heen, Kees, Chiel, al mijn andere collega’s. Ik had hier nooit moeten komen. Ongemakkelijk pluk ik aan de kraag van mijn overhemd.
‘Oké, ik, jongens. Ik weet niets. Ik weet geeneens, ik, ik kwam om te vragen of jullie misschien al wat meer weten, of jullie iets van haar hebben gehoord.’ Ik denk aan mijn moeder die ons op sleeptouw heeft genomen. Langzaam rijs ik, rechten mijn schouders. Ik wil zeggen dat het niet anders is. Dat voor enkel het ophangen van te koop borden je niet betaald kan worden. Dat ze moeten schakelen, de tering naar de nering moeten zetten, zoals onze voorouders dat deden in de tulpencrisis. Maar als een koord slijm zuig ik mijn woorden terug in mijn mond, bijna had ik net zo geklonken als Machteld. Als een strandbal waar de lucht uitloopt zak ik weer in elkaar.
Harm, die tot nu toe stil voor zich uit heeft zitten staren, springt op. Met zijn tengere lichaam, gehuld in diepblauw op maat, loopt hij driftig op mij af. Een priemend vingertje tegen mijn schouder. ‘Jij wil weten of je moeder iets van zich heeft laten horen? Jij wil weten of je moeder de moeite heeft genomen iemand van ons te bellen? Wij waren jarenlang de werkhorzels van je moeder en wisten nergens van. En nu heb jij het gore lef om ons te vragen naar mevrouw? Ze is ervantussen, en jij weet het. De enige die alles kan weten ben jij!’ Zijn neus om de paar seconden ophalend staat hij blazend voor mij. Met een Zinadin-Zidaanse kopstoot beukt hij tegen mijn borst. De kruk knalt achter mij op de grond, ikzelf blijf hinkelend nog net overeind. ‘Jij kwam in Amsterdam als een naïef, eenzaam kikkervisje. Wij hebben jou geholpen, maar jij hebt ons in de bek van een haai gedreven. Weet je wel hoe besmet wij zijn?’ Zijn puisterige wangen bollen bij iedere ademstoot. ‘En heb je enig idee hoeveel ze ons nog aan bonussen schuldig is?’
‘Veel kan dat niet zijn,’ mompel ik, maar realiseer direct dat er vanaf begin vorig jaar nog een aantal panden verkocht zijn, dat het swappen van huurders in het begin best goed ging en dat er zelfs afgelopen januari nog een groot pand is verkocht aan een pensioenfonds, waar mijn moeder altijd dik mee was. Harm’s ogen tranen van woede. Dan gooit hij de inhoud van zijn vaasje in mijn gezicht en haalt uit. Geschreeuw om mij heen, mijn hoofd veert naar links, ik veeg mijn ogen droog, word omvergeduwd en klap met mijn kop op de plakkerige vloer. Een punt van zijn schoen tussen mijn ribben, ik krimp ineen als een slak in het zout.
Chiel en Kees duwen Harm naar achteren. Gebogen, ook van de pijn, loop ik naar buiten. Sneeuw maakt alles minder goed zichtbaar. Duizelig plof ik neer op een bankje. Een giftig fantoommes wrikt in mijn ribbenkast, dwingt mij tot bedaren. Ik sluit mijn ogen en denk aan het dorp, de plek waar ik naar terug moet, tenminste, als ik doe wat mijn moeder mij opgedragen heeft, de laatste keer dat ik haar sprak.
Hoofdstuk 4
Vanachter de schuifpui keek ik hoe Lei schommelend op zijn tractor naar beneden tufte, de löss omploegend van de heuvel waar het dorp tegenaan lag. Lei was een van de twee boeren van het dorp, en de vader van Myrthe. Myrthe en ik zaten in hetzelfde klaslokaal, zij rechts, in groep 6 en ik links, in groep 5. De boerderij van Lei lag onder aan de berg, aan de andere kant van de beek, waar het Hollands vlak was. Rondom zijn boerderij liepen de koeien; als het maar even kon, stonden ze al buiten. Achter zijn weilanden liep het spoor, waar twee keer in het half uur een trein overheen raasde. Daarachter lagen akkerlanden en een drukke weg. Daarna begon de stad.
In de gang rinkelde de telefoon. Larissa, de oppas aan huis sinds mijn vader niet meer thuis wilde wonen, nam op. ‘Mamie on the telefoon!’
Wat zou er zijn? Mijn moeder belde mij nooit. Ik schuifelde naar de gang, klom op de hoge telefoonstoel en duwde met kloppend hart de telefoon tegen mijn oor. De rubberen knopjes in de hoorn duwden tegen mijn kaak. Een rits piepende geluidjes volgde.
‘David! Wat doe je daar allemaal.’
‘Sorry mama.’
‘David, luister. De snelheidsduivel uit Canada gaat straks vlammen in een symbolisch architectonisch decor. Ik moet nog wat dingen afmaken en dan vlieg ik naar huis om de voorbeschouwing te bekijken van deze doodsstrijd. Doe je zo de deur voor mij open? Je zult het straks wel zien. Het is een prachtig architectonisch decor.’
‘Wat is er, mama? Gaat het goed?’ Maar het contact was al verbroken. Duivel? Doodsstrijd? Kippenvel stond op mijn armen. Ik klom van de stoel af en ging op de wc zitten, er kwam niets. Ik hupte van de bril en stapte op het krukje onder het fonteintje. Handen wassend keek ik in de spiegel naar de grote ronde appel op mijn trui. Heel soms zag ik er een glimlachend gezicht in. Nu niet. Met natte vingers kamde ik mijn springende blonde haar terug naar voren. Ik liep de gang op en ging met een telefoonboek op mijn hoofd tegen de kindermeetlat staan. Eén meter zevenentwintig en zes millimeter. Sinds mijn achtste verjaardag, afgelopen augustus, was ik een dikke millimeter gegroeid. Ik zette alle schoenen onder de kapstok netjes naast elkaar. Bij de massiefhouten voordeur luisterde ik verkrampt of mijn moeder kwam aanrijden. Uren leek het te duren en een razende honger stampte in mijn buik.
Eindelijk, daar was ze. De handrem werd strak aangetrokken. Ik wachtte op het geluid van haar hakken, maar er gebeurde niks. Spiekend trok ik de zware deur een klein beetje open. Door de kier zag ik haar staan. Haar nette pumps blonken in de nazomerzon, die ook schitterde in haar pilotenbril. Ze zwaaide. Ik kreeg een kleur. Moest ik naar haar toekomen? Frank, haar kat, glipte langs mij en rende naar haar toe. ‘Kom dan!’ Ze duwde haar leren schoudertas naar achteren, trok haar witte blouse recht en spreidde haar armen. ‘Kom dan. Kom op! Eén twee …,’ haar stem snerpte door de straat. Ik negeerde de duivels en de doodstrijd en rende op mijn sokken op haar af. Moest ik in haar armen springen? Eén meter voor haar lieten mijn voeten de grond maar los en ik plofte in haar armen. Krakend begon rondjes te draaien, maar steeds sneller. Ik gooide mijn hoofd naar achteren. De spanning was weg. De wolken en de lucht daaromheen draaiden met mij mee. Opeens trok ze haar handen van mijn rug af. In paniek sloeg ik mijn armen om haar nek heen en drukte mijn gezicht in haar hals. Bloesem rook ik, en zweet. Ik zakte naar beneden. Ze bleef doordraaien. De toppen van mijn vingers scheurden de hals van haar witte blouse. Ze duwde mij van zich af en ik viel. Met stevige passen liep ze naar binnen. Met haar ene hand hield ze haar gescheurde blouse bijeen, met de andere liet ze de deur tegen de stopper knallen. Duizelig en met rode wangen de pijn verbijtend volgde ik haar.
Binnen zat ze al op de bank voor de TV met een bord Hongaarse spaghetti op schoot. De grote zwarte afstandsbediening in haar linkerhand. Met een vork in haar rechterhand slurpte ze pasta naar binnen.
‘Nou. Pak een bord en ga zitten.’ Nooit aten we voor de TV. Nooit keken we samen naar de TV. ‘Kijk nou. Die elegantie van dat stadion. Een architectonische perfectie, geïnspireerd op de porseleinen vazen van het Joseon Koninkrijk dat nog steeds voortleeft in onze moderne tijd. Kijk nou!’ haar vork prikte in de lucht, ‘daar vindt morgen de race van de eeuw plaats.’
Ik zat nog niet of de kat nestelde zich tussen ons in. De staart van het beest zwiepte tegen mijn knie aan en maakte van de bloeddruppeltjes een rode streep.
Tribunes voor misschien wel honderdduizend mensen rezen richting hemel. Een vrouw wierp een speer door de lucht. ‘David, het project dat mama gaat ontwikkelen gaat door. Alle vergunningen zijn binnen! Veel kopers zijn geïnteresseerd in de prachtige huizen die ik heb ontworpen. Alles gaat door!’ Ik onderdrukte een opkomend gapen. Het was bedtijd geweest. Mijn buik voelde koud aan, precies het tegenovergestelde van mijn knieën. Mijn moeder ging rechtop zitten en zette haar wijnglas op het bijzettafeltje. Een blinkend steentje in haar oor schitterende. Over haar rechte schouders viel goudkleurig haar glimmend uiteen.
‘Wat kijk je naar me, David?’ Ze draaide zich abrupt naar mij toe. Met een rood hoofd keek ik weer naar het televisiescherm. ‘Morgenvroeg gaan jij en ik naar Ben Johnson kijken. Om zes uur staan we op.’
Met haar dienblad liep ze naar de keuken. Haar hakken tikten op de tegels. Het espressoapparaat ronkte. Ik zette mijn dienblad op het aanrecht naast haar. Met een kop koffie in haar hand keek ze mij aan. Over de witte blouse, die leek op de blouse die ik kapotgetrokken had, droeg ze een wit jasje met een opstaande puntkraag. Ik moest denken aan de moeder van sneeuwwitje, en aan sneeuwwitje zelf.
‘Wat kom je doen? Ik moet aan het werk.’ Ze had haar tekenspullen en een aantal ordners al uitgestald op de keukentafel.
Ik tilde mijn been op en hield mijn hand voorzichtig onder de pijnlijke knie. ‘Ik wil graag gaan slapen mam en morgen wil ik liever niet vroeg opstaan als je dat goed vindt. Ik ben best wel moe.’
De volgende ochtend schudde ze mij wild door elkaar heen. Een opgewonden stem drong amper tot mij door.
‘Wat is er,’ kreunde ik.
‘Kom je nest uit. De race van de eeuw gaat zo beginnen!’
Boven mij zweefden planeten door de kamer. Mijn bed was een spaceshuttle. In gedachten vloog ik regelmatig naar de maan. Nu niet. Ik draaide mij om en probeerde verder te slapen. Opgetogen tv-stemmen drongen mijn zintuigen binnen maar verstomden weer.
‘David. Nu komen! Ik wil dat je komt. Nu.’ De slaap met mijn knuisten uit mijn ogen wrijvend strompelde ik op de televisiegeluiden af. Op het scherm was het stadion te zien. De 100 meter drong het tot mij door. De race.
Mijn moeder zat op het puntje van de bank in een lichtblauwe badjas aan en trok geagiteerd met haar hoofd nu ik voor het beeld langs slofte. Vaak had ze nette broeken aan, heel soms een rok, maar nooit een slobberjas. Ik hoopte dat die Ben snel klaar zou zijn. Rillend sloeg ik een tv-dekentje om mij heen.
‘Kijk, daar komen ze.’ Als stieren wandelden ze onderkoeld het stadion in. Geen duivels. Geen vuur. Juichende toeschouwers. Ook mijn moeder juichte. De trainingspakken gingen uit.
‘Voor wie ben jij eigenlijk?’ vroeg ik ingehouden gapend.
Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Wat denk je zelf? Voor die nicht Lewis zeker, met z’n glimmende beentjes en z’n blokhoofd.’ Weer rilde ik. Een kleine gedrongen man in een rood bouwvakkershemdje en een hoog opgesneden rood sportbroekje kwam in beeld.
‘Ben Johnson!’ schreeuwde de commentator.
Mijn moeder loerde naar het scherm zoals haar kat naar een vogel. ‘Ben the Man. Pakken wat je pakken kunt,’ siste ze.
De stadionspeaker schreeuwde: ‘Carl Lewisssssss.’ Het stadion ontplofte.
‘Ja ja,’ mompelde ze.
‘Beèèèèèn Johnson!’ Nu gingen haar armen wild de lucht in.
‘Kijk nou’. Terwijl Lewis een paar testsprintjes maakte, stond de rode duivel stil voor zich uit te kijken, de leegte in. ‘Een raket die ieder moment de lucht in kan vliegen.’ Mijn moeder keek alsof ze met een tekening bezig was van een of ander nog te bouwen huis: gespannen, opgewonden en blij tegelijk. Opeens zette ze mijn onderarm in de fik en trok mij naar zich toe. ‘Hier gaat het om, David, om deze beestachtige werkelijkheid. Der Mensch. Oog in oog voor het wereldpubliek, in een arena van architectonische wereldklasse. Ieder een kogel in het geweer, tien passen, omdraaien en kabeng!’ Het liefst wilde ik nu naar mijn kamer rennen, alleen zijn. Onverstoord ging ze door met die vileine stem van haar. ‘Of verder terug, de prehistorie, de knuppel, het bloed. Het zwakke dat stof wordt, het sterke dat overleeft, zichtbaar blijft. In ieder van ons, David, zit de geselecteerde mens die diep in zich het verlangen koestert om te overleven, te domineren, gezien te worden, te blijven bestaan. Honderd meter sprint voor het snelste ras. Wie is de snelste en wie de langzaamste – niks daartussenin. The winner takes all. De miljoenen en de onsterflijkheid.’
‘Mag ik alsjeblief naar de wc, mam?’
Ze greep mijn bovenbeen en duwde mij terug op de bank. ‘Kijken jij.’
‘Ze gaan de startblokken in.’ Luipaarden met gekromde ruggen. De vuurspuwende ogen van de man voor wie mijn moeder was keken mij aan. Het hangertje aan het gouden kettinkje rondom diens brede nek een pendule.
‘Kabeng!’ Als pijltjes uit een pijltjesbuis schoten ze uit de startblokken. Twee mannen. En nog zes anderen.
‘Ben Johnson in het rood, door een bazooka afgeschoten.’
‘Gaan!’ schreeuwde mijn moeder. ‘Come on!’ Spetters speeksel werden gekatapulteerd in de richting van de TV. Haar wenkbrauwen zakten naar standje oorlog. Haar kaken bewogen mee met haar mond, haar schreeuwen, haar vloeken.
‘Ze zijn op de helft,’ rauste de commentator, die nauwelijks boven het lawaai van mijn moeder uitkwam.
‘Rennen verdomme.’ Ze slaat naar de TV. ‘Kill ‘m, die verwijfde hond! Hier heb je het voor gedaan, hier heb je je helemaal voor volgepompt. Sneller Ben, godverdomme sneller!’ Ik wilde achter de bank kruipen.
‘Daar komt Lewis,’ krijste de commentator.
‘Lewis komt niet. Maak hem af Beeennn.’ Alsof ze een epileptische aanval had stond ze voor de bank, tot ze plotseling ontspande. Ze straalde. ‘Je hebt hem jongen, je hebt hem!’
Maandagochtend keken bange ogen mij vanaf de voorpagina van de krant aan. De man voor wie mijn was, als een boef afgevoerd. Hoezo moest juist hij naar de gevangenis? Larissa stond bij de deur met mijn lunchtrommel al in haar hand. Geklak van haar tong spoorde mij aan. Met de snelheid van een broodmachine poetste ik mijn tanden, schoot in mijn jas en rende de straat op. Via het schoolsteegje liep ik het schoolplein op. Een rode bal rolde voor mijn voeten. Ben, dacht ik, schopte en rende erachteraan. Opeens botste ik tegen iemand op. Met mijn achterhoofd op de tegels zag ik dat het André was, twee koppen groter en twee klassen hoger. Hij schopte in mijn zij en drukte met zijn modderlaars de lucht uit mijn longen.
‘Mijn vader zegt dat wij meer huur moeten gaan betalen aan jouw moeder, “dat kutwief van daarboven”’ beet hij mij toe. ‘Als ze het nog een keer doet, dan trek ik je kop eraf.’ Een dikke klodder spuug belandde op mijn voorhoofd. ‘En als je de klikspaan gaat uithangen, dan is het tijd.’
Met ingehouden tranen liep ik de kleine dorpsschool binnen. Waarom deed André zo tegen mij? De meester kwam met kleine snelle pasjes de klas binnengelopen.
‘Wees gegroet Maria, moeder van God,’ bad hij razendsnel, deelde tegelijkertijd de zwarte spellingsboekjes uit en opende ondertussen de luxaflex. Daglicht stroomde de klas binnen. ‘Amen.’
Ik schrik op. Mijn wollen jas is wit. Rillend probeer ik op te staan, maar de stad draait om mij heen. Te veel eindeloze nachten. Langzaam wordt de stad een winters stilleven. Ik klop het zwart terug op mijn jas. Het enige dat warm aanvoelt is mijn ribbenkast.
De enveloppe! De briefjes van honderd, de rouwkaart, het ontwerp, de foto van haar. Als een brief glijden mijn haast gevoelloze vingers tussen de knopen door van mijn jas. Hij zit er nog. Onder protest van mijn ribben strompel ik richting huis. Getamponneerde vlakken rondom iedere straatlantaarn. Ik hou vol.
De trap naar mijn appartement op de vierde verdieping is een zandberg. Binnen wieg ik duizelig heen en weer, een nuchtere dronkenlap, wolkenkrabber bij windkracht tien. Morgenvroeg ga ik terug naar het dorp, dat denk ik nog, net voordat ik ruggelings, neerstort op de bank. Morgenvroeg ga ik, tenminste, ik denk dat ik ga.
Op de plek waar mijn trotse legovesting had gestaan, stond nu een kantoorgebouw waar ik mijn kin op kon laten rusten. Iedere muur had zijn eigen kleur. Om de drie rijen was, om en om, een blauw steentje geplaatst. Alle lego had ze opgebruikt.
‘Mam?’ Geen antwoord. Aarzelend voelde ik aan de blokjes van het kantoorgebouw. Ik wilde een nieuw cowboyfort bouwen, of een legerbunker met een tank.
‘Wat ben je aan het doen!’ Geschrokken keek ik. ‘Kom, jij en ik gaan even wandelen.’ Ze droeg een vale spijkerbroek en een capuchontrui. Zouden we dit keer dan eindelijk eens samen naar het bos gaan? Ik sprong op en rende achter haar aan. Maar buiten liep ze, in plaats van rechts naar het ene bos, of links naar het andere bos, rechtdoor richting het dorpsplein. Waar gingen we heen? Achter haar aan slenterde ik de Kerkweg over. We passeerden het schoolsteegje en het plein, tot we alleen nog links omlaag of rechts verder omhoog konden. Net op het moment dat ik wilde zeggen dat ik mij niet zo lekker voelde en graag naar huis wilde, wees ze in de verte naar een van de karakteristieke oude huisjes van het dorp.
‘Dat vakwerkhuisje heb ik een paar maanden geleden gekocht van een ouwe vrouw. Haar hele leven heeft ze er gewoond. Van mij mocht ze er blijven zolang ze nog leefde. Maar afgelopen week is ze zomaar opeens overleden.’ De zwarte balkenstructuur van het witte huisje won aan scherpte. Op de stoep stond een container waar sterke mannen oude meubels in kieperden. ‘En weet je ze nu hebben gedaan?’ Mijn moeder, die haar pas inhield, schreeuwde om boven het gebonk uit te komen. ‘De wethouders hebben dit krot op de monumentenlijst gezet. Beschermde dorpsgezicht. Stelletje mongolen.’ Ik wilde vragen waarom we hier moesten gaan wonen, maar ze praatte gewoon door. ‘Een monument? Een verrotte puinhoop zal je bedoelen.’ Haar wenkbrauwen zakten in de herdershondstand. ‘Ik moet de boel restaureren, maar mag niks aan het uiterlijk veranderen. Weet je wat dat kost? En weet je wel hoe weinig waarde ik zo kan toevoegen? Niks. Nada. Nul.’ Ik keek omhoog, naar de zwevende vogels en had gewild dat ik een van hun was geweest. ‘Gewoon omdat ik van boven de rivieren ben,’ kankerde mijn moeder verder. ‘Ik zal ze het betaalt zetten, die schoften. Een beschermd dorpsgezicht dat op inzakken staat. Moet ik soms dankjewel zeggen?’
Ik dacht aan de tekeningen die ze mij een paar dagen geleden had laten zien. Een soort villa, met uitzicht over het dorp en een ovale betonconstructie als dak. Weer een knal in de container. Met mijn handen tegen mijn oren dook ik ineen.
‘Klaar?’ schreeuwde ze.
Uit de radio klonk muziek in het streekdialect dat ik niet goed verstond. De voorman zette hem zachter. ‘Bijna, mevrouw. Alleen de slaapkamers nog.’
‘En de fundering?’ Ze wees naar het gat onder het huis waar af en toe werkmannen met kruiwagens uit kwamen lopen.
‘Er is al één container met zand afgevoerd, mevrouw. Alles is slecht daar, maar we kunnen binnenkort voorzichtig beginnen met herstellen.’ Vanwaar we stonden konden we naar de verte kijken. De blauwe lucht hing als een omgekeerde zee boven de fabriekspijpen die ver weg achter de stad omhoogstaken. Helemaal onder in mijn blikveld doemde een witte voorkant van een vrachtwagen op, als een steeds groter wordende sneeuwbal die langzaam omhoog kroop. Het gevaarte kwam steeds dichterbij totdat de voorman mij opzij trok. Op een grote trailer achter de vrachtwagen stond een gele shovel. De chauffeur sprong uit zijn cabine, gaf mijn moeder een hand, klom op de aanhanger, reed het gele graafwagentje behendig achteruit en parkeerde het ding pal naast mijn moeder. De container galmde. De vrachtwagen draaide stationair. Het graafwagentje pruttelde. Mijn moeder trok een blauwe overal aan, zette een gele helm op en een stofbril.
‘Waarom doe je dat, mama?’ vroeg ik, maar ze had geen aandacht voor mij. De chauffeur overhandigde haar een paar papieren, die ze geërgerd in mijn handen duwde.
‘Ik bel je als alles klaar is,’ schreeuwde ze tegen de chauffeur. Daarna zette een stofkap op en manoeuvreerde behendig het wagentje langs ons richting het huis. Vanonder het huis kwamen werklui de stoep op rennen. De vrachtwagen reed weg. Daarna was het stil. De voorman liep nog achter haar aan, de reeds uitgegraven ruimte binnen, maar kwam hoofdschuddend weer naar buiten, pakte een blikje pils en ging aan de overkant van de straat, naast mij in de zon zitten.
‘Ja jong, ik hoop maar dat het goed gaat. Blijf maar dicht bij me.’ Hij sloeg zijn arm vaderlijk om mij heen. Ik keek ongerust naar het gat waardoor mijn moeder steeds met een grijper vol donker zand naar buiten kwam rijden. Na een half uur stak ze haar duim in de lucht. ‘We zitten helemaal onder het huis!’ schreeuwde ze.
Ik ging staan. ‘Mama, zullen we …,’ maar ze was alweer verdwenen. Gelaten ging ik weer zitten. Gespannen keek de voorman naar het zwarte gat. Met een volgende lading zand kwam ze naar buiten. De minuten daarna zag ik haar nog een paar keer naar binnen en naar buiten rijden. Ik zwaaide, maar ze zag mij niet. Zand in de container storten en daarna direct weer naar binnen. Zand in de container, weer naar binnen. Zand naar buiten, weer naar binnen. Plotseling kraakte het vakwerkhuisje een paar lange seconden. Daarna een korte stilte, gevolgd door een doffe knal. De voorman dook boven op mij.
Alles was stof. Mijn hart gierde. Ik probeerde mijn hartslagen te tellen, maar raakte de tel kwijt.
‘Gaat het, jong,’ vroeg de voorman hoestend. Snikkend gaf ik onhoorbaar antwoord. Mannenstemmen raspten. Ik probeerde met mijn handen boven mijn ogen tevergeefs het wagentje van mijn moeder te ontdekken. Ik voelde druppels water. Het stof ging liggen.
‘Waar ben je, mam? Mám!’ Een man spoot water over de plek waar het vakwerkhuisje zonet nog kreunend had gestaan. Opeens zag ik een gele grijper vol zand naar buiten steken. Iedereen schreeuwde. De mannen renden er met hun scheppen op af en vielen het puin aan. De shovel werd zichtbaar. De scheppen kletterden op de straat, met de hand verwijderden ze de laatste brokstukken. Een handschoen. Een arm. En nog één. Daarna het gehelmde hoofd van mijn moeder. Op een brancard van zes paar handen werd ze kaarsrecht, decimeter voor decimeter, tussen het puin uitgetrokken. Haar arm bewoog. Ze werd voor mij neergezet en bleef staan. ‘Mama!’ Huilend hoestte ik. Ze klopte de voorman op zijn schouder en trok de papieren, die ik al die tijd had vastgeklemd, uit mijn handen en gaf ze met een grijns aan de voorman.
‘Regel jij de rest?’ Ze trok de oranje rits van haar blauwe overal naar beneden. ‘En geef de gemeente maar door dat ik het dorpsgezicht met alle plezier in ere zal verfraaien met een mooie villa.’ Daarna drukte ze het blauwe pak, de helm, de lasbril en de stofkap in zijn grijze handen en liep weg. Ik liep achter haar aan. Met moeite wist ik haar bij te houden. Van opzij keek ik naar haar op. Ze keek voldaan, ondanks het vuil dat vastgekoekt zat aan haar haren en haar gezicht.
Enkele gedichten uit deze bundel:
Einmal ist Keinmal
Met de traagheid waarmee
de beelden van een videoband slijten
wordt de toekomst zichtbaar.
Als ik opsta wil ik alles terug vinden.
Voor ik ga slapen ruim ik alles op.
Een pluizige klit uitgevallen haren
in het lege pak houdbare melk.
Ik trek binnen aan en stoot buiten af.
Om vruchtbare grond zal gevochten worden.
Op de plek waar mijn nagels het behang niet krabden
turf ik de dagen. De dag dat ik de sleutel opvrat
is de leegte voor de eerste verticale kras.
Ik kies verleden.
Als de wekker gaat, weet ik dat ik moet eten.
Na drie maanden ben ik verder gekomen
dan denken dat alles zich herhalen zal.
Ik zie dingen.
De rotte appel in de fruitschaal
op de trui die ik al weken aan heb,
blijkt een gezicht te zijn
dat alsmaar naar mij kijkt.
(Uit De Patroon van het huis, 2011)
De patroon van het huis
Ik ben de patroon van dit huis
wat ik verwacht ligt op een dienblad klaar
er is niemand die het tot zich neemt
alleen een man zonder pyjama
die geen idee heeft hoe laat het is.
Ruis van buiten weet ik te voorkomen
mijn gezicht doet niet ter zake
er is niets dat hier gezegd wordt
en er is niets dat ik niet weet.
In de hoek van de kamer, tussen schalen
van een ei, is een huisdier gegroeid, dat
nu de trek voorbij gaat, de buik tegen
het raam duwt en zeehondengeluiden maakt.
In de tuin zet ik de messen aan.
(Uit De Patroon van het huis, 2011)
Dorp op de berg
In woorden die ik kies
in het chagrijn dat soms opduikt
in de reden dat ik ben waar ik ook ben
je bent de hoek van het café, de
schaduw van de dag, de kern van
de oude aan elkaar gegroeide stad.
Ik neem je argwaan voor wat er
niet vertrouwd uitziet voor lief.
Ik voed de rengelaote aan mijn kind
en slinger honing uit de taal
die je in mijn geheugen vindt.
Ik ben de berg afgedaald
maar keer steeds terug om te weten wie ik ben.
Beloof dat ik altijd mag komen.
Beloof me, dat ik welkom ben.
(Uit De Patroon van het huis, 2011)
Overwoekerd
Het hoofd gevuld met aarde aangestampt
de armen over elkaar de krijger ontvochten
de zoeker ontzocht maar niet gevonden.
Er was een moment van willen uitbreken
maar alles is hek
en de angst groter dan gaten in de gedachten.
In de tuin, onder de bevroren appelboom
op het geroeste handvat van de hegschaar
de veren vergrijsd, de kop in de nek
zit de trekvogel, die, als ik op het raam klop
het hoofd schudt.
(Uit De Patroon van het huis, 2011)
Korte Bio
Sander Koolwijk is dichter en schrijver. In 2005 werd hij Nederlands Kampioen Poetryslam. In datzelfde jaar debuteerde hij bij uitgeverij Holland met zijn dichtbundel “Onder Dak”, in de befaamde Windroosreeks. In 2011 verscheen zijn tweede bundel “De patroon van het huis”. Hij publiceerde in veel bloemlezingen en tijdschriften, werkte als dichter voor onder andere radio en congressen en deed mee met het WK poetryslam tijdens Poetry International en win de All Stars Poetryslam op Lowlands. Voor zijn literaire debuut verscheen in 2002 zijn dichtbundel "Bergstraat 55" al bij Bergsportuitgeverij Sillen Media Projecten. Vanaf 2017 werkte hij een roman over een megalomane architecte die het foute vastgoed in gaat om haar bizarre creaties te kunnen voltooien. Twee jaar geleden kwam hij op de shortlist van de verhalenwedstrijd Amsterdam Nieuw West. Tijdens de eerste Corona lockdown begon hij diect aan een serie corona gedichten (in het begin iedere dag één gedicht): een dans- en poetry voorstelling volgde, een artikel in het NRC dat zijn poëzie oppikte, optredens, een dansvideo en een muziekcompositie. Sander is verder ook betrokken bij de Amsterdamse Poëzieslag Festina Lente en hij maakt deel uit van Halal, het toffe Amsterdamse filmbedrijf dat in de basis natuurlijk gewoon verhalen verteld, iets dat dichters en schrijvers al veel langer doen!
Lange Bio
Op mijn achtste kwam uit een test op school naar voren dat ik dyslectisch was. Op de vraag wat ik later wilde worden antwoordde ik: schrijver en bankdirecteur.
Zo kwam het dat ik zowel een studie volgde te midden van een vreemde horde toekomstige neoliberale bankiers aan de Amsterdamse Academie voor bank en financiën (overigens tegen de tijd dat ik die studie ging doen met als idee om “hard opgeleid” in de ontwikkelingshulp te gaan werken), als het dichtersfestival van de KUB won. De grootste prijs die ik in Tilburg kreeg – naast een optreden op De Nacht van het Boek – was de kennismaking met literatuurwetenschapper, gevreesd criticus en schrijver Hugo Verdaasdonk, die mij aan zijn keukentafel mijn eerste literaire kritieken gaf. Tijdens mijn eerste keukentafelsessie was ik zo zenuwachtig dat ik zijn zure, ver over de datum bier, niet durfde te weigeren. Zelf dronk hij wijn. Richting het einde van mijn studie probeerde ik tevergeefs een stageplek te bemachtigen bij een ontwikkelingshulporganisatie. In 1999 rondde ik mijn studie af en werkte ik op één van de grootste onderhandse beursvloeren in de City van London. Deze korte termijn wereld, met naast de kantoorpisbakken het openbare cokesnuiftoilet, hield ik na een half jaar voor gezien.
Naast schrijver en handelaar was ik alpinist en extreemskiër. In het bergsportblad Limits had ik jarenlang een verhalende column. Bij de uitgever van Limits verscheen in 2002 Bergstraat 55, een dichtbundel over klimmen. Vijf gedichten maakten deel uit van de expositie 100 jaar klimmen in het Olympisch Museum. Ik werkte freelance als energiespecialist, dichter en journalist. Voor Het Parool schreef ik reportages zoals over de kraakwereld en subwereldjes zoals fietscouriers en wildplakkers. In 2003 werd ik medeoprichter van een nieuw energiebedrijf. In datzelfde jaar deed ik mee aan mijn eerste poetryslam.
In 2005 werd ik vader. Zes weken later skiede ik mijnlaatste extreem couloir samen met mijn broer. Een aantal maanden later werd ik Nederlands Kampioen Poetry Slam en debuteerde ik officieel in de literaire wereld met Onder dak, bij Holland, in de Windroosreeks. Mede dankzij de bibliotheken en heel veel optredens, op het podium en op radio en tv, werd de bundel goed verkocht. In 2007 maakte het gedicht ‘Winter’ deel uit van de expositie Als het ijs smelt, van het Museum Volkenkunde. In 2008 stond ik op Lowlands, waar ik de All Star Poetry Slam won. Ik werkte aan een serie VJ-filmpjes voor de dansvloer en zat jarenlang in de jury van de Utrechtse PoetrySlam.
Twee weken na de geboorte van mijn tweede kind in 2011 verscheen de dichtbundel: De Patroon van het huis (Holland), die goed werd ontvangen. Voordrachten bij onder meer Dichter aan huis en voor Stichting Poëziefestival Landgraaf volgden. Ook maakte ik deel uit van de dichterspool die iedere uitzending een gedicht van de dag schreef voor het radioprogramma Dit is de Dag voor Radio 1.
In 2013 begon ik aan Uitzicht: een boek over megalomane architecte die het foute vastgoed ingaat om haar architectonische grootheidswaanzin te kunnen verwezenlijken. In 2016 verliet ik de energiewereld. Ik trad (en treed) op voor bedrijven en congressen en ben dichter in De Beweegredenshow, samen met twee jongleurs en een violiste. Daarnaast was ik nauw betrokken bij de opstart van The Crowd Versus, een crowdfundingplatform voor rechtszaken tegen multinationals die verkeerde dingen doen Ook publiceerde ik verschillende gedichten en maak ik regelmatig deel uit van de jury tijdens de Festina Lente Poezieslag.
Nadat Uitzicht “klaar” was, stuurde ik het aan drie uitgevers. Van alle drie kreeg ik hele mooie reacties over het verhaal, over de compositie en de inhoud. Mijn eigen stem echter, bleek nog niet “eigen” genoeg. Onder andere werd gevraagd: waarom herkennen we jouw stem wel in jouw poëzie en niet in jouw roman? Ik besloot om niet verder te gaan “leuren” met mijn boek, maar te gaan werken aan mijn “stem”. Dit was de reden om begin 2018 mee te doen aan de Meesterproef van de Querido schrijfacademie. Vier maanden lang werkte ik aan Spiegelreflectie Amsterdam, met al primaire doel: het vinden van mijn eigen stem. Als ik mag afgaan op het positieve leesrapport dat ik ontving, is dat gelukt:
“Koolwijk is een goede schrijver. Hij hanteert een prettige stijl die mooie literaire uitschieters bevat. Zijn schrijven is bij vlagen poëtisch, maar zonder artificieel te worden. Koolwijk weet de schipperssfeer, het ‘Amsterdam-vanaf-het-water’-gevoel, heel sterk neer te zetten. Hij schrijft erg beeldend en bij de passages over Nieks paniekaanvallen heeft hij ‘show, don’t tell’ goed toegepast” en: “Koolwijk heeft in Spiegelreflectie een unieke setting (Amsterdam vanaf het water), en een bijzondere hoofdpersoon (een schizofrene schipper) samengevoegd om interessante thema’s en ideeën te bespreken. Het is een erg origineel werk maar het blijft toch toegankelijk (…), en ik denk dat het daarom zeker de aandacht zal trekken van zowel commerciële als meer literaire uitgeverijen.”
In 2019 trad ik toe tot het waanzinnige Filmbedrijf Halal Film en Photography, verhalenvertellers in het diepst van hun gedachten. Ook ben ik al langer betrokken bij de Amsterdamse Poëzieslag Festina Lente. Bij de start van Corona begon ik iedere dag een gedicht te schrijven over de de wereld om mij heen - en over mijn vader die in het verzorgingshuis zat, corona overleefde, en later euthanisie pleegde. Er volgde optredens uit met Beweegreden, een dans- en poetry voorstelling met de krachtige Danseres Anastasia Kostner, een poetry- en dansfilm, samenwerking met impro muzikant en componist Bart de Vrees en het NRC die het oppikte. Inmiddels ben ik mij aan het verdiepen in scriptwriting, werk ik aan poëzie, wil ik weer een bundel laten laten landen en weer een uitgever vinden voor wat ik maak.
Een nieuw werkwoord toegevoegd aan onze taal: persophoneren. Voor Stichting Granate schreef ik het dit gedicht. De opdracht was: gebruik het woord granaatappel. Maar dat wilde ik sowieso: immers was het Persephone die 7 granaatappelpitjes in de onderwereld at en er daardoor altijd naar terug moest keren. Het zou anders kunnen, anders moeten, maar mijn vader zei mij ooit: kennen, kunnen en willen. Laten we maar bij kennen beginnen dan: hopelijk helpt dat... lees meer
In opdracht van het Muiderslot schreef ik een gedicht geïnspireerd op het leven van PC Hooft. Ik dook in zijn eenzaamheid en zijn queeste naar liefde, ik keek waar hij sliep, zag hoe het stille slot naar zijn hand zette door hoge ramen te plaatsen en door in de pruimentijd bevriende dichters uit te nodigen,zoals Vondel en Bredero. De eenzaamheid dus - en de stad als baken altijd dichtbij. lees meer
Fijn! Vijf gedichten in deze mooie december editie van de Poëziekrant. Er gaan al verschillende interpretaties rond over de inhoud van de gedichten. lees meer
Verwacht een compromisloze avond vol beeldrijke, ontroerende en eerlijke taal in combinatie met een even rijke en soms absurde muziek. lees meer
Ru Paré Amsterdam Nieuw West, 24 oktober. lees meer
Improvisatie optreden in Amsterdam Nieuw West. lees meer
Optreden samen met Dochter Dagmer Koolwijk. lees meer
Splendor 24h: Optreden met impro muzikanten Bart de Vrees en Wilbert Bulsink De podia zijn weer open en dus dacht Splendor: bam! 24 uur lang 24 live optredens. Ik doe mee met Bart en Wilbert. 6.00 uur in de ochtend. Poetry en Music! lees meer
NRC schreef over Corona Poezie en noemde mijn gedicht. De krant schreef over gedichten in tijden van crisis en quote een deel van een van mijn coronagedichten. Hieronder het gedicht dat ik schreef: lees meer
Mijn gedicht op de stoep en letterlijk in de spotlights. lees meer
Almost Ready. Laatste repetities... lees meer
lees meer
Vorig jaar won Walter van den Berg de prijs. Afwachten hoe het dit jaar gaat lopen. lees meer
Voor de tachtigste verjaardag van Victor Vroomkoning schreef ik, net als een aantal andere dichters en schrijvers, een gedicht voor deze bijzondere dichter. lees meer
................... + linken naar publicatie lees meer
................... + linken naar publicatie lees meer
Ze maakten nog een boek met gekozen bijdragen van de dichters lees meer
lees meer
lees meer
lees meer
Deze gedichten schreef ik min of meer in opdracht van Henk van Zuiden. Drie dagen verbleef ik op Vlieland, mijn eerste "in opdracht", hier is het resultaat. + linken naar publicatie lees meer
lees meer
lees meer
Synopsis Uitzicht
Davids moeder is een architecte, die zich vanaf de neoliberale jaren tachtig ontwikkelt tot een foute vastgoedtycoon die er alles voor overheeft om haar megalomane architectonische ideeën te realiseren.
Als haar Amsterdamse vastgoedbedrijf op het dieptepunt van de schuldencrisis in 2012 failliet gaat, reist David terug naar het dorp waar hij is opgegroeid om een laatste opdracht uit te voeren voor zijn moeder. Hij heeft daarvoor een enveloppe gekregen met een rouwadvertentie, een ontwerp van een grafsteen, tienduizend euro en een foto van een broche.
Onderweg naar het dorp van zijn jeugd wordt David geconfronteerd met zijn verleden, zijn moeders frauduleuze vastgoedpraktijken en zijn eigen rol daarin. Waarom verhuisden ze destijds van de ene op de andere dag van het Limburgse dorp naar Amsterdam? Had de plotselinge breuk met zijn vriendin Myrthe iets te maken met de ambities van zijn moeder? Hoe wist zij hem zover te krijgen zijn vader een poot uit te draaien? En waarom kon ze al die tijd ongestoord haar gang gaan?
Als David aankomt op de plek van bestemming wordt hem duidelijk dat zijn moeder alles en iedereen opslokte, inclusief hemzelf, en dat het dorp waar hij zo vaak aan heeft teruggedacht niet meer bestaat.
Hoofdstuk 1
‘Mam?’
De deur naar het souterrain staat wagenwijd open. Als een hond die niet wil daal ik de trap af. Halverwege houd ik stil. Rondom de lege architectentafel zie ik platgetrapte maquettes liggen, gescheurde pentekeningen en grote hoeveelheden bruine kantoorkoffiebekertjes. Overal hangen volgekrabbelde gele notitievelletjes, aan de muren, de Pastoe kasten, de grijze harmonicalampen, het espressoapparaat, de spiegel boven het mini-aanrecht, de traptreden waar ik op sta. Pennen, potloden, linialen, passers, nietmachines, theezakjes, suikerklontjes, zijn als snoep uit een zak rondgestrooid over de mintgroene gietbetonnen vloer. In de donkerste hoek van haar werkkamer is er van boeken en bakstenen een soort hut gebouwd.
‘Machteld?’ Geen antwoord. Geen geluid. Alleen het heiende hart in mijn keel.
In de woonkamer adem ik weer. Vier dagen heb ik al niets van haar gehoord. In de tuin, naast een berg wit uitgeslagen bladeren ligt haar kat, als een bevroren theedoek op het gerijpte gazon.
Ik moet weg hier. Snel check ik nog de slaapkamers boven. Niets. De trap weer af. In de gang glijdt mijn hand routinematig mijn binnenzak in. Ja, hij zit er nog, de enveloppe die mijn moeder mij vier dagen geleden gaf. In de gangspiegel zie ik mijzelf staan. Mijn nette pak, mijn stropdas, mijn wollen trenchcoat, maskerade van een volger. Naast de spiegel hangen foto’s van gebouwen, natuurlijk, alleen maar van gebouwen, haar gebouwen. En op één foto staat zij, Machteld, verheven boven de stad. Verscholen achter haar been, een klein kind, een geknakte bloem met de blik naar beneden gericht.
Hoofdstuk 2
Bovenop dat hoge gebouw stonden we. Ik was drie of vier jaar oud, het waaide net zo hard als ik rilde. Plotseling tilde mijn moeder mij op tot boven haar hoofd. De graaiende wind sloeg jankend in mijn gezicht. Ik kneep mijn ogen stijf dicht, trapte woest in de lucht en gilde dat ze mij neer moest zetten.
‘Kijk dan,’ schreeuwde ze en tilde mij nog een klein stukje hoger. ‘Wat een meesterlijk bouwwerk. Wat een uitzicht. Wat een diepte. David, ik wil dat je kijkt. Kijk!’ Ik opende mijn prikkende ogen. Een miniatuurwereld trok duizelingwekkend hard aan mij. Mijn buik draaide. Mijn adem, mijn benen, mijn nek, alles verstijfde. Klappertandend en hyperventilerend als een te kleine luchtbedpomp werd ik door mijn moeder terug op eigen benen gezet.
Hoofdstuk 3
Struikelend over de post stap ik naar buiten. Als iemand die sluipschutters vermoedt check ik de straat. Een grijze zwangere lucht hangt boven mij zwaar over tijd te zijn. In mijn broekzak een nijdige telefoon.
‘Met David,’ fluister ik.
Aan de andere kant geruis van een snelweg. ‘Met wie zegt u?’
‘Met David. Geels, ben jij dat?’
‘Ja jongen, Geels hier, luister. De hele toko is failliet verklaard. Het ging niet meer.’ Ik weet niets te zeggen tegen de man die mijn baas is en eigenlijk ook niet. Als een hert dat iets hoort kijk ik om mij heen. ‘Daaf, zijn we er nog? … Jongen, luister,’ zijn zware stem ligt afgemat en diep in zijn schorre keel, ‘we moeten iedereen laten gaan. Klote crisis. Klote Immo Vastgoed. We staan allemaal op straat. Daaf? Daaf, heb jij nog wat van haar gehoord?’
‘Waar zitten jullie, Geels?’
‘Ik zit in mijn auto, jongen. De rest is naar de stamkroeg. Ga er ook maar heen. Misschien weten zij ondertussen al meer … David?’
‘Ik weet het niet, Geels … Geels?’
Geen contact. Een stroom warm ingepakte fietsers trekt aan mij voorbij in de schemer.
Hijgend val ik het makelaarscafé binnen. Het ruikt naar natte kleren hier. De stemmen van mijn collega’s verstommen. Iedereen kijkt naar mij. Kees, grommend, loopt op mij af.
‘Wat kom je hier doen?’ Kees nota bene, met wie ik voor het eerst in mijn leven een Amsterdams café bezocht. ‘Jij, jij hebt dus het gore lef je hier te laten zien. Jouw moeder heeft de boel het faillissement ingeduwd. Jij wist het allemaal, jij, jij.’
Misselijk, alsof ik boven een emmer zweef, kijk ik naar de vloer van het café. Iemand duwt tegen mij aan. Het voelt weer alsof ik op het schoolplein sta. Met waterballonknieën laat ik het gebeuren. Ik neem ze niks kwalijk. Ik kan misschien beter gaan. Zoekend naar een houding klim ik op de barkruk, die net als ik verloren in het café staat.
‘Trek je waffel open, David. Jij weet van de vork en de steel.’ Als een troep wolven staan de pakken om mij heen, Kees, Chiel, al mijn andere collega’s. Ik had hier nooit moeten komen. Ongemakkelijk pluk ik aan de kraag van mijn overhemd.
‘Oké, ik, jongens. Ik weet niets. Ik weet geeneens, ik, ik kwam om te vragen of jullie misschien al wat meer weten, of jullie iets van haar hebben gehoord.’ Ik denk aan mijn moeder die ons op sleeptouw heeft genomen. Langzaam rijs ik, rechten mijn schouders. Ik wil zeggen dat het niet anders is. Dat voor enkel het ophangen van te koop borden je niet betaald kan worden. Dat ze moeten schakelen, de tering naar de nering moeten zetten, zoals onze voorouders dat deden in de tulpencrisis. Maar als een koord slijm zuig ik mijn woorden terug in mijn mond, bijna had ik net zo geklonken als Machteld. Als een strandbal waar de lucht uitloopt zak ik weer in elkaar.
Harm, die tot nu toe stil voor zich uit heeft zitten staren, springt op. Met zijn tengere lichaam, gehuld in diepblauw op maat, loopt hij driftig op mij af. Een priemend vingertje tegen mijn schouder. ‘Jij wil weten of je moeder iets van zich heeft laten horen? Jij wil weten of je moeder de moeite heeft genomen iemand van ons te bellen? Wij waren jarenlang de werkhorzels van je moeder en wisten nergens van. En nu heb jij het gore lef om ons te vragen naar mevrouw? Ze is ervantussen, en jij weet het. De enige die alles kan weten ben jij!’ Zijn neus om de paar seconden ophalend staat hij blazend voor mij. Met een Zinadin-Zidaanse kopstoot beukt hij tegen mijn borst. De kruk knalt achter mij op de grond, ikzelf blijf hinkelend nog net overeind. ‘Jij kwam in Amsterdam als een naïef, eenzaam kikkervisje. Wij hebben jou geholpen, maar jij hebt ons in de bek van een haai gedreven. Weet je wel hoe besmet wij zijn?’ Zijn puisterige wangen bollen bij iedere ademstoot. ‘En heb je enig idee hoeveel ze ons nog aan bonussen schuldig is?’
‘Veel kan dat niet zijn,’ mompel ik, maar realiseer direct dat er vanaf begin vorig jaar nog een aantal panden verkocht zijn, dat het swappen van huurders in het begin best goed ging en dat er zelfs afgelopen januari nog een groot pand is verkocht aan een pensioenfonds, waar mijn moeder altijd dik mee was. Harm’s ogen tranen van woede. Dan gooit hij de inhoud van zijn vaasje in mijn gezicht en haalt uit. Geschreeuw om mij heen, mijn hoofd veert naar links, ik veeg mijn ogen droog, word omvergeduwd en klap met mijn kop op de plakkerige vloer. Een punt van zijn schoen tussen mijn ribben, ik krimp ineen als een slak in het zout.
Chiel en Kees duwen Harm naar achteren. Gebogen, ook van de pijn, loop ik naar buiten. Sneeuw maakt alles minder goed zichtbaar. Duizelig plof ik neer op een bankje. Een giftig fantoommes wrikt in mijn ribbenkast, dwingt mij tot bedaren. Ik sluit mijn ogen en denk aan het dorp, de plek waar ik naar terug moet, tenminste, als ik doe wat mijn moeder mij opgedragen heeft, de laatste keer dat ik haar sprak.
Hoofdstuk 4
Vanachter de schuifpui keek ik hoe Lei schommelend op zijn tractor naar beneden tufte, de löss omploegend van de heuvel waar het dorp tegenaan lag. Lei was een van de twee boeren van het dorp, en de vader van Myrthe. Myrthe en ik zaten in hetzelfde klaslokaal, zij rechts, in groep 6 en ik links, in groep 5. De boerderij van Lei lag onder aan de berg, aan de andere kant van de beek, waar het Hollands vlak was. Rondom zijn boerderij liepen de koeien; als het maar even kon, stonden ze al buiten. Achter zijn weilanden liep het spoor, waar twee keer in het half uur een trein overheen raasde. Daarachter lagen akkerlanden en een drukke weg. Daarna begon de stad.
In de gang rinkelde de telefoon. Larissa, de oppas aan huis sinds mijn vader niet meer thuis wilde wonen, nam op. ‘Mamie on the telefoon!’
Wat zou er zijn? Mijn moeder belde mij nooit. Ik schuifelde naar de gang, klom op de hoge telefoonstoel en duwde met kloppend hart de telefoon tegen mijn oor. De rubberen knopjes in de hoorn duwden tegen mijn kaak. Een rits piepende geluidjes volgde.
‘David! Wat doe je daar allemaal.’
‘Sorry mama.’
‘David, luister. De snelheidsduivel uit Canada gaat straks vlammen in een symbolisch architectonisch decor. Ik moet nog wat dingen afmaken en dan vlieg ik naar huis om de voorbeschouwing te bekijken van deze doodsstrijd. Doe je zo de deur voor mij open? Je zult het straks wel zien. Het is een prachtig architectonisch decor.’
‘Wat is er, mama? Gaat het goed?’ Maar het contact was al verbroken. Duivel? Doodsstrijd? Kippenvel stond op mijn armen. Ik klom van de stoel af en ging op de wc zitten, er kwam niets. Ik hupte van de bril en stapte op het krukje onder het fonteintje. Handen wassend keek ik in de spiegel naar de grote ronde appel op mijn trui. Heel soms zag ik er een glimlachend gezicht in. Nu niet. Met natte vingers kamde ik mijn springende blonde haar terug naar voren. Ik liep de gang op en ging met een telefoonboek op mijn hoofd tegen de kindermeetlat staan. Eén meter zevenentwintig en zes millimeter. Sinds mijn achtste verjaardag, afgelopen augustus, was ik een dikke millimeter gegroeid. Ik zette alle schoenen onder de kapstok netjes naast elkaar. Bij de massiefhouten voordeur luisterde ik verkrampt of mijn moeder kwam aanrijden. Uren leek het te duren en een razende honger stampte in mijn buik.
Eindelijk, daar was ze. De handrem werd strak aangetrokken. Ik wachtte op het geluid van haar hakken, maar er gebeurde niks. Spiekend trok ik de zware deur een klein beetje open. Door de kier zag ik haar staan. Haar nette pumps blonken in de nazomerzon, die ook schitterde in haar pilotenbril. Ze zwaaide. Ik kreeg een kleur. Moest ik naar haar toekomen? Frank, haar kat, glipte langs mij en rende naar haar toe. ‘Kom dan!’ Ze duwde haar leren schoudertas naar achteren, trok haar witte blouse recht en spreidde haar armen. ‘Kom dan. Kom op! Eén twee …,’ haar stem snerpte door de straat. Ik negeerde de duivels en de doodstrijd en rende op mijn sokken op haar af. Moest ik in haar armen springen? Eén meter voor haar lieten mijn voeten de grond maar los en ik plofte in haar armen. Krakend begon rondjes te draaien, maar steeds sneller. Ik gooide mijn hoofd naar achteren. De spanning was weg. De wolken en de lucht daaromheen draaiden met mij mee. Opeens trok ze haar handen van mijn rug af. In paniek sloeg ik mijn armen om haar nek heen en drukte mijn gezicht in haar hals. Bloesem rook ik, en zweet. Ik zakte naar beneden. Ze bleef doordraaien. De toppen van mijn vingers scheurden de hals van haar witte blouse. Ze duwde mij van zich af en ik viel. Met stevige passen liep ze naar binnen. Met haar ene hand hield ze haar gescheurde blouse bijeen, met de andere liet ze de deur tegen de stopper knallen. Duizelig en met rode wangen de pijn verbijtend volgde ik haar.
Binnen zat ze al op de bank voor de TV met een bord Hongaarse spaghetti op schoot. De grote zwarte afstandsbediening in haar linkerhand. Met een vork in haar rechterhand slurpte ze pasta naar binnen.
‘Nou. Pak een bord en ga zitten.’ Nooit aten we voor de TV. Nooit keken we samen naar de TV. ‘Kijk nou. Die elegantie van dat stadion. Een architectonische perfectie, geïnspireerd op de porseleinen vazen van het Joseon Koninkrijk dat nog steeds voortleeft in onze moderne tijd. Kijk nou!’ haar vork prikte in de lucht, ‘daar vindt morgen de race van de eeuw plaats.’
Ik zat nog niet of de kat nestelde zich tussen ons in. De staart van het beest zwiepte tegen mijn knie aan en maakte van de bloeddruppeltjes een rode streep.
Tribunes voor misschien wel honderdduizend mensen rezen richting hemel. Een vrouw wierp een speer door de lucht. ‘David, het project dat mama gaat ontwikkelen gaat door. Alle vergunningen zijn binnen! Veel kopers zijn geïnteresseerd in de prachtige huizen die ik heb ontworpen. Alles gaat door!’ Ik onderdrukte een opkomend gapen. Het was bedtijd geweest. Mijn buik voelde koud aan, precies het tegenovergestelde van mijn knieën. Mijn moeder ging rechtop zitten en zette haar wijnglas op het bijzettafeltje. Een blinkend steentje in haar oor schitterende. Over haar rechte schouders viel goudkleurig haar glimmend uiteen.
‘Wat kijk je naar me, David?’ Ze draaide zich abrupt naar mij toe. Met een rood hoofd keek ik weer naar het televisiescherm. ‘Morgenvroeg gaan jij en ik naar Ben Johnson kijken. Om zes uur staan we op.’
Met haar dienblad liep ze naar de keuken. Haar hakken tikten op de tegels. Het espressoapparaat ronkte. Ik zette mijn dienblad op het aanrecht naast haar. Met een kop koffie in haar hand keek ze mij aan. Over de witte blouse, die leek op de blouse die ik kapotgetrokken had, droeg ze een wit jasje met een opstaande puntkraag. Ik moest denken aan de moeder van sneeuwwitje, en aan sneeuwwitje zelf.
‘Wat kom je doen? Ik moet aan het werk.’ Ze had haar tekenspullen en een aantal ordners al uitgestald op de keukentafel.
Ik tilde mijn been op en hield mijn hand voorzichtig onder de pijnlijke knie. ‘Ik wil graag gaan slapen mam en morgen wil ik liever niet vroeg opstaan als je dat goed vindt. Ik ben best wel moe.’
De volgende ochtend schudde ze mij wild door elkaar heen. Een opgewonden stem drong amper tot mij door.
‘Wat is er,’ kreunde ik.
‘Kom je nest uit. De race van de eeuw gaat zo beginnen!’
Boven mij zweefden planeten door de kamer. Mijn bed was een spaceshuttle. In gedachten vloog ik regelmatig naar de maan. Nu niet. Ik draaide mij om en probeerde verder te slapen. Opgetogen tv-stemmen drongen mijn zintuigen binnen maar verstomden weer.
‘David. Nu komen! Ik wil dat je komt. Nu.’ De slaap met mijn knuisten uit mijn ogen wrijvend strompelde ik op de televisiegeluiden af. Op het scherm was het stadion te zien. De 100 meter drong het tot mij door. De race.
Mijn moeder zat op het puntje van de bank in een lichtblauwe badjas aan en trok geagiteerd met haar hoofd nu ik voor het beeld langs slofte. Vaak had ze nette broeken aan, heel soms een rok, maar nooit een slobberjas. Ik hoopte dat die Ben snel klaar zou zijn. Rillend sloeg ik een tv-dekentje om mij heen.
‘Kijk, daar komen ze.’ Als stieren wandelden ze onderkoeld het stadion in. Geen duivels. Geen vuur. Juichende toeschouwers. Ook mijn moeder juichte. De trainingspakken gingen uit.
‘Voor wie ben jij eigenlijk?’ vroeg ik ingehouden gapend.
Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Wat denk je zelf? Voor die nicht Lewis zeker, met z’n glimmende beentjes en z’n blokhoofd.’ Weer rilde ik. Een kleine gedrongen man in een rood bouwvakkershemdje en een hoog opgesneden rood sportbroekje kwam in beeld.
‘Ben Johnson!’ schreeuwde de commentator.
Mijn moeder loerde naar het scherm zoals haar kat naar een vogel. ‘Ben the Man. Pakken wat je pakken kunt,’ siste ze.
De stadionspeaker schreeuwde: ‘Carl Lewisssssss.’ Het stadion ontplofte.
‘Ja ja,’ mompelde ze.
‘Beèèèèèn Johnson!’ Nu gingen haar armen wild de lucht in.
‘Kijk nou’. Terwijl Lewis een paar testsprintjes maakte, stond de rode duivel stil voor zich uit te kijken, de leegte in. ‘Een raket die ieder moment de lucht in kan vliegen.’ Mijn moeder keek alsof ze met een tekening bezig was van een of ander nog te bouwen huis: gespannen, opgewonden en blij tegelijk. Opeens zette ze mijn onderarm in de fik en trok mij naar zich toe. ‘Hier gaat het om, David, om deze beestachtige werkelijkheid. Der Mensch. Oog in oog voor het wereldpubliek, in een arena van architectonische wereldklasse. Ieder een kogel in het geweer, tien passen, omdraaien en kabeng!’ Het liefst wilde ik nu naar mijn kamer rennen, alleen zijn. Onverstoord ging ze door met die vileine stem van haar. ‘Of verder terug, de prehistorie, de knuppel, het bloed. Het zwakke dat stof wordt, het sterke dat overleeft, zichtbaar blijft. In ieder van ons, David, zit de geselecteerde mens die diep in zich het verlangen koestert om te overleven, te domineren, gezien te worden, te blijven bestaan. Honderd meter sprint voor het snelste ras. Wie is de snelste en wie de langzaamste – niks daartussenin. The winner takes all. De miljoenen en de onsterflijkheid.’
‘Mag ik alsjeblief naar de wc, mam?’
Ze greep mijn bovenbeen en duwde mij terug op de bank. ‘Kijken jij.’
‘Ze gaan de startblokken in.’ Luipaarden met gekromde ruggen. De vuurspuwende ogen van de man voor wie mijn moeder was keken mij aan. Het hangertje aan het gouden kettinkje rondom diens brede nek een pendule.
‘Kabeng!’ Als pijltjes uit een pijltjesbuis schoten ze uit de startblokken. Twee mannen. En nog zes anderen.
‘Ben Johnson in het rood, door een bazooka afgeschoten.’
‘Gaan!’ schreeuwde mijn moeder. ‘Come on!’ Spetters speeksel werden gekatapulteerd in de richting van de TV. Haar wenkbrauwen zakten naar standje oorlog. Haar kaken bewogen mee met haar mond, haar schreeuwen, haar vloeken.
‘Ze zijn op de helft,’ rauste de commentator, die nauwelijks boven het lawaai van mijn moeder uitkwam.
‘Rennen verdomme.’ Ze slaat naar de TV. ‘Kill ‘m, die verwijfde hond! Hier heb je het voor gedaan, hier heb je je helemaal voor volgepompt. Sneller Ben, godverdomme sneller!’ Ik wilde achter de bank kruipen.
‘Daar komt Lewis,’ krijste de commentator.
‘Lewis komt niet. Maak hem af Beeennn.’ Alsof ze een epileptische aanval had stond ze voor de bank, tot ze plotseling ontspande. Ze straalde. ‘Je hebt hem jongen, je hebt hem!’
Maandagochtend keken bange ogen mij vanaf de voorpagina van de krant aan. De man voor wie mijn was, als een boef afgevoerd. Hoezo moest juist hij naar de gevangenis? Larissa stond bij de deur met mijn lunchtrommel al in haar hand. Geklak van haar tong spoorde mij aan. Met de snelheid van een broodmachine poetste ik mijn tanden, schoot in mijn jas en rende de straat op. Via het schoolsteegje liep ik het schoolplein op. Een rode bal rolde voor mijn voeten. Ben, dacht ik, schopte en rende erachteraan. Opeens botste ik tegen iemand op. Met mijn achterhoofd op de tegels zag ik dat het André was, twee koppen groter en twee klassen hoger. Hij schopte in mijn zij en drukte met zijn modderlaars de lucht uit mijn longen.
‘Mijn vader zegt dat wij meer huur moeten gaan betalen aan jouw moeder, “dat kutwief van daarboven”’ beet hij mij toe. ‘Als ze het nog een keer doet, dan trek ik je kop eraf.’ Een dikke klodder spuug belandde op mijn voorhoofd. ‘En als je de klikspaan gaat uithangen, dan is het tijd.’
Met ingehouden tranen liep ik de kleine dorpsschool binnen. Waarom deed André zo tegen mij? De meester kwam met kleine snelle pasjes de klas binnengelopen.
‘Wees gegroet Maria, moeder van God,’ bad hij razendsnel, deelde tegelijkertijd de zwarte spellingsboekjes uit en opende ondertussen de luxaflex. Daglicht stroomde de klas binnen. ‘Amen.’
Ik schrik op. Mijn wollen jas is wit. Rillend probeer ik op te staan, maar de stad draait om mij heen. Te veel eindeloze nachten. Langzaam wordt de stad een winters stilleven. Ik klop het zwart terug op mijn jas. Het enige dat warm aanvoelt is mijn ribbenkast.
De enveloppe! De briefjes van honderd, de rouwkaart, het ontwerp, de foto van haar. Als een brief glijden mijn haast gevoelloze vingers tussen de knopen door van mijn jas. Hij zit er nog. Onder protest van mijn ribben strompel ik richting huis. Getamponneerde vlakken rondom iedere straatlantaarn. Ik hou vol.
De trap naar mijn appartement op de vierde verdieping is een zandberg. Binnen wieg ik duizelig heen en weer, een nuchtere dronkenlap, wolkenkrabber bij windkracht tien. Morgenvroeg ga ik terug naar het dorp, dat denk ik nog, net voordat ik ruggelings, neerstort op de bank. Morgenvroeg ga ik, tenminste, ik denk dat ik ga.
Op de plek waar mijn trotse legovesting had gestaan, stond nu een kantoorgebouw waar ik mijn kin op kon laten rusten. Iedere muur had zijn eigen kleur. Om de drie rijen was, om en om, een blauw steentje geplaatst. Alle lego had ze opgebruikt.
‘Mam?’ Geen antwoord. Aarzelend voelde ik aan de blokjes van het kantoorgebouw. Ik wilde een nieuw cowboyfort bouwen, of een legerbunker met een tank.
‘Wat ben je aan het doen!’ Geschrokken keek ik. ‘Kom, jij en ik gaan even wandelen.’ Ze droeg een vale spijkerbroek en een capuchontrui. Zouden we dit keer dan eindelijk eens samen naar het bos gaan? Ik sprong op en rende achter haar aan. Maar buiten liep ze, in plaats van rechts naar het ene bos, of links naar het andere bos, rechtdoor richting het dorpsplein. Waar gingen we heen? Achter haar aan slenterde ik de Kerkweg over. We passeerden het schoolsteegje en het plein, tot we alleen nog links omlaag of rechts verder omhoog konden. Net op het moment dat ik wilde zeggen dat ik mij niet zo lekker voelde en graag naar huis wilde, wees ze in de verte naar een van de karakteristieke oude huisjes van het dorp.
‘Dat vakwerkhuisje heb ik een paar maanden geleden gekocht van een ouwe vrouw. Haar hele leven heeft ze er gewoond. Van mij mocht ze er blijven zolang ze nog leefde. Maar afgelopen week is ze zomaar opeens overleden.’ De zwarte balkenstructuur van het witte huisje won aan scherpte. Op de stoep stond een container waar sterke mannen oude meubels in kieperden. ‘En weet je ze nu hebben gedaan?’ Mijn moeder, die haar pas inhield, schreeuwde om boven het gebonk uit te komen. ‘De wethouders hebben dit krot op de monumentenlijst gezet. Beschermde dorpsgezicht. Stelletje mongolen.’ Ik wilde vragen waarom we hier moesten gaan wonen, maar ze praatte gewoon door. ‘Een monument? Een verrotte puinhoop zal je bedoelen.’ Haar wenkbrauwen zakten in de herdershondstand. ‘Ik moet de boel restaureren, maar mag niks aan het uiterlijk veranderen. Weet je wat dat kost? En weet je wel hoe weinig waarde ik zo kan toevoegen? Niks. Nada. Nul.’ Ik keek omhoog, naar de zwevende vogels en had gewild dat ik een van hun was geweest. ‘Gewoon omdat ik van boven de rivieren ben,’ kankerde mijn moeder verder. ‘Ik zal ze het betaalt zetten, die schoften. Een beschermd dorpsgezicht dat op inzakken staat. Moet ik soms dankjewel zeggen?’
Ik dacht aan de tekeningen die ze mij een paar dagen geleden had laten zien. Een soort villa, met uitzicht over het dorp en een ovale betonconstructie als dak. Weer een knal in de container. Met mijn handen tegen mijn oren dook ik ineen.
‘Klaar?’ schreeuwde ze.
Uit de radio klonk muziek in het streekdialect dat ik niet goed verstond. De voorman zette hem zachter. ‘Bijna, mevrouw. Alleen de slaapkamers nog.’
‘En de fundering?’ Ze wees naar het gat onder het huis waar af en toe werkmannen met kruiwagens uit kwamen lopen.
‘Er is al één container met zand afgevoerd, mevrouw. Alles is slecht daar, maar we kunnen binnenkort voorzichtig beginnen met herstellen.’ Vanwaar we stonden konden we naar de verte kijken. De blauwe lucht hing als een omgekeerde zee boven de fabriekspijpen die ver weg achter de stad omhoogstaken. Helemaal onder in mijn blikveld doemde een witte voorkant van een vrachtwagen op, als een steeds groter wordende sneeuwbal die langzaam omhoog kroop. Het gevaarte kwam steeds dichterbij totdat de voorman mij opzij trok. Op een grote trailer achter de vrachtwagen stond een gele shovel. De chauffeur sprong uit zijn cabine, gaf mijn moeder een hand, klom op de aanhanger, reed het gele graafwagentje behendig achteruit en parkeerde het ding pal naast mijn moeder. De container galmde. De vrachtwagen draaide stationair. Het graafwagentje pruttelde. Mijn moeder trok een blauwe overal aan, zette een gele helm op en een stofbril.
‘Waarom doe je dat, mama?’ vroeg ik, maar ze had geen aandacht voor mij. De chauffeur overhandigde haar een paar papieren, die ze geërgerd in mijn handen duwde.
‘Ik bel je als alles klaar is,’ schreeuwde ze tegen de chauffeur. Daarna zette een stofkap op en manoeuvreerde behendig het wagentje langs ons richting het huis. Vanonder het huis kwamen werklui de stoep op rennen. De vrachtwagen reed weg. Daarna was het stil. De voorman liep nog achter haar aan, de reeds uitgegraven ruimte binnen, maar kwam hoofdschuddend weer naar buiten, pakte een blikje pils en ging aan de overkant van de straat, naast mij in de zon zitten.
‘Ja jong, ik hoop maar dat het goed gaat. Blijf maar dicht bij me.’ Hij sloeg zijn arm vaderlijk om mij heen. Ik keek ongerust naar het gat waardoor mijn moeder steeds met een grijper vol donker zand naar buiten kwam rijden. Na een half uur stak ze haar duim in de lucht. ‘We zitten helemaal onder het huis!’ schreeuwde ze.
Ik ging staan. ‘Mama, zullen we …,’ maar ze was alweer verdwenen. Gelaten ging ik weer zitten. Gespannen keek de voorman naar het zwarte gat. Met een volgende lading zand kwam ze naar buiten. De minuten daarna zag ik haar nog een paar keer naar binnen en naar buiten rijden. Ik zwaaide, maar ze zag mij niet. Zand in de container storten en daarna direct weer naar binnen. Zand in de container, weer naar binnen. Zand naar buiten, weer naar binnen. Plotseling kraakte het vakwerkhuisje een paar lange seconden. Daarna een korte stilte, gevolgd door een doffe knal. De voorman dook boven op mij.
Alles was stof. Mijn hart gierde. Ik probeerde mijn hartslagen te tellen, maar raakte de tel kwijt.
‘Gaat het, jong,’ vroeg de voorman hoestend. Snikkend gaf ik onhoorbaar antwoord. Mannenstemmen raspten. Ik probeerde met mijn handen boven mijn ogen tevergeefs het wagentje van mijn moeder te ontdekken. Ik voelde druppels water. Het stof ging liggen.
‘Waar ben je, mam? Mám!’ Een man spoot water over de plek waar het vakwerkhuisje zonet nog kreunend had gestaan. Opeens zag ik een gele grijper vol zand naar buiten steken. Iedereen schreeuwde. De mannen renden er met hun scheppen op af en vielen het puin aan. De shovel werd zichtbaar. De scheppen kletterden op de straat, met de hand verwijderden ze de laatste brokstukken. Een handschoen. Een arm. En nog één. Daarna het gehelmde hoofd van mijn moeder. Op een brancard van zes paar handen werd ze kaarsrecht, decimeter voor decimeter, tussen het puin uitgetrokken. Haar arm bewoog. Ze werd voor mij neergezet en bleef staan. ‘Mama!’ Huilend hoestte ik. Ze klopte de voorman op zijn schouder en trok de papieren, die ik al die tijd had vastgeklemd, uit mijn handen en gaf ze met een grijns aan de voorman.
‘Regel jij de rest?’ Ze trok de oranje rits van haar blauwe overal naar beneden. ‘En geef de gemeente maar door dat ik het dorpsgezicht met alle plezier in ere zal verfraaien met een mooie villa.’ Daarna drukte ze het blauwe pak, de helm, de lasbril en de stofkap in zijn grijze handen en liep weg. Ik liep achter haar aan. Met moeite wist ik haar bij te houden. Van opzij keek ik naar haar op. Ze keek voldaan, ondanks het vuil dat vastgekoekt zat aan haar haren en haar gezicht.
terug naar overzicht